(prachtige foto's ook!)
Gisteren overleed Maarten van Roozendaal (1962-2013). Namens Vrij Nederland interviewde Carolina Lo Galbo hem vorig jaar.
‘Van de dood kun je niets moois maken.’
‘Hoor dat geluid!’ roept Maarten van Roozendaal verrukt terwijl hij een paar akkoorden aanslaat op zijn elektrische Yamaha-vleugel.
Uit zijn mondhoek steekt een sigaret. ‘Ik kan hem echt over zijn nek laten gaan, dan gaat hij piepen en knarsen. Het is een lief ding met die kleine schattige snaren, maar het heeft ook kloten.’
We bevinden ons in het tuinhuisje bij zijn benedenwoning in de Amsterdamse wijk De Baarsjes. In plaats van de imposante boom ernaast te kappen, heeft de architect het huisje eromheen gebouwd: waar de boom naar rechts knikt, buigt ook het houten dak naar rechts. Hier zit Van Roozendaal (50) elke dag zijn liedjes te componeren, het is zijn veilige haven waar hij alleen is met zijn gedachten en muziek.
Vandaag is alles lief: het tuinhuisje, de merel in de boom, zelfs de borende buurman. ‘Lief, zei ik dat? Jezus!’ Hij schrikt er zelf van. Het is niet een woord dat je meteen in verband brengt met Maarten van Roozendaal, de rock ’n roller van de kleinkunst met zijn stem vol gruis, woeste haardos en snijdende teksten.
Het leven is geen lolletje, daarvan is de zanger en liedjesschrijver altijd doordrongen geweest. ‘We zijn tot ongeluk en smart voorgeprogrammeerd’, kopt een krantenknipsel op het prikbord aan de muur. En, vertelt hij, nu hij vijftig is geworden, voelt hij dat meer dan ooit. ‘Mijn zekerheden vallen weg, ik heb niets meer om me aan vast te klampen.’
In zijn voorstelling De gemene deler, die 24 september in reprise gaat, bezingt Van Roozendaal voor het eerst zijn jeugd en het ouder worden. Het leven haalt een smerig geintje met je uit, roept hij verontwaardigd op het podium: net als je het leven doorhebt, ga je dood. Zelf heeft hij nog even. Op grond van zijn levensstijl wordt hij 58 jaar, heeft hij op een website berekend. In zijn voorstelling strooit hij met statistieken over ‘de gemiddelde Nederlander’ die politici en bedrijven inzetten om geld en macht te vergaren. De meerderheid is tegenwoordig heilig, en dat is niet zonder gevaar. Hij bezingt zijn thema’s liefde, drank en dood fel poëtisch als vanouds, maar dit keer ondersteunt hij zijn fraai geformuleerde zinnen alleen met zijn piano. Van Roozendaal is ernstiger dan ooit. En de pers jubelt, als altijd.
We bevinden ons in het tuinhuisje bij zijn benedenwoning in de Amsterdamse wijk De Baarsjes. In plaats van de imposante boom ernaast te kappen, heeft de architect het huisje eromheen gebouwd: waar de boom naar rechts knikt, buigt ook het houten dak naar rechts. Hier zit Van Roozendaal (50) elke dag zijn liedjes te componeren, het is zijn veilige haven waar hij alleen is met zijn gedachten en muziek.
Vandaag is alles lief: het tuinhuisje, de merel in de boom, zelfs de borende buurman. ‘Lief, zei ik dat? Jezus!’ Hij schrikt er zelf van. Het is niet een woord dat je meteen in verband brengt met Maarten van Roozendaal, de rock ’n roller van de kleinkunst met zijn stem vol gruis, woeste haardos en snijdende teksten.
Het leven is geen lolletje, daarvan is de zanger en liedjesschrijver altijd doordrongen geweest. ‘We zijn tot ongeluk en smart voorgeprogrammeerd’, kopt een krantenknipsel op het prikbord aan de muur. En, vertelt hij, nu hij vijftig is geworden, voelt hij dat meer dan ooit. ‘Mijn zekerheden vallen weg, ik heb niets meer om me aan vast te klampen.’
In zijn voorstelling De gemene deler, die 24 september in reprise gaat, bezingt Van Roozendaal voor het eerst zijn jeugd en het ouder worden. Het leven haalt een smerig geintje met je uit, roept hij verontwaardigd op het podium: net als je het leven doorhebt, ga je dood. Zelf heeft hij nog even. Op grond van zijn levensstijl wordt hij 58 jaar, heeft hij op een website berekend. In zijn voorstelling strooit hij met statistieken over ‘de gemiddelde Nederlander’ die politici en bedrijven inzetten om geld en macht te vergaren. De meerderheid is tegenwoordig heilig, en dat is niet zonder gevaar. Hij bezingt zijn thema’s liefde, drank en dood fel poëtisch als vanouds, maar dit keer ondersteunt hij zijn fraai geformuleerde zinnen alleen met zijn piano. Van Roozendaal is ernstiger dan ooit. En de pers jubelt, als altijd.
Schaamteloos
Sinds de cynische romanticus met zijn vrolijk deprimerende liedjes het podium betrad – op cowboylaarzen, een fles wodka in de hand – is hij overladen met positieve recensies en prijzen. In 1994 won hij de publieks- en juryprijs van het Amsterdamse Kleinkunst Festival, daarna volgden onder andere de Annie M.G. Schmidtprijs (2000) voor het nummer ‘Red mij niet’ en de Poelifinario (2008) voor zijn theaterprogramma Het Wilde Westen, waarvoor hij ook dit jaar genomineerd is met De gemene deler. Inmiddels is hij dé vertolker van het kleinkunstlied.
Het imago van rock ’n roll is hem alleen een beetje in de weg gaan zitten, vertelde zijn impresario voorafgaand aan dit gesprek. Hoewel hij een harde werker is, gaan interviews met hem altijd maar over zijn drankgebruik. Van Roozendaal zelf lijkt er niet mee te zitten. Hij heeft voor de fotograaf braaf geposeerd in een kroeg – al komt hij er nooit meer – en trekt nu, lunchtijd, een groot blik bier open. Er zullen er nog vele volgen.
‘Ach,’ zegt hij terwijl hij gezeten aan de tafel in zijn woonkamer een slok neemt, ‘het is kennelijk niet gebruikelijk om zo schaamteloos openlijk te drinken. Ik ben de eerste om toe te geven dat ik een alcoholist ben, maar ik heb geen alcoholprobleem want mijn leven lijdt er niet onder. Ik heb nog nooit een voorstelling verkwanseld door drank en de schouwburgdirecteuren zijn er inmiddels wel aan gewend dat ik voor een optreden mijn eigen koelkast met bier meeneem. Ik vind het alleen zo truttig dat mensen er steeds weer over beginnen. Ze vinden drinken stoer en dwepen ermee, heel calvinistisch. Ze zoeken de romantiek van de bon vivant.’
Niet stoer
Hij drinkt al jaren water tijdens zijn optredens, vertelt hij, maar als mensen na afloop aan de waterglazen op het podium komen ruiken, zijn ze ervan overtuigd dat het wodka was, want: ‘Je ruikt de alcohol niet’. ‘Als ik ergens binnenkom, krijgen anderen dorst, het kleeft me aan. Als ik dood neerval, zullen mensen flessen drank aan mijn graf zetten. Ze doen maar. Ik vind drinken niet stoer en ik schrijf er zeker niet romantisch over. Ik zing erover omdat Nederland een gigantisch alcoholprobleem heeft en ik daarvan een voorbeeld ben. Het gedweep vind ik kinderachtig.’
Maar heeft hij dit imago niet zelf gecreëerd door met een fles wodka op het podium te gaan staan? ‘Ja, ik wilde de kleinkunst uit de truttigheid van toen halen en de link met rock ’n roll leggen. Ik wilde geen trut zijn en heb bewust mijn heftigheid aangezet om op te vallen. Dat is gelukt, maar die rol ben ik nu wel ontgroeid. Ik sta ook geen liefdesliedjes meer te zingen. Dat wordt op een gegeven moment zielig, je moet met jezelf mee.’
En zo heeft het persoonlijke in zijn voorstellingen steeds meer plaatsgemaakt voor het maatschappelijke.
‘Weet je wat ik een veel ergere verslaving vind dan mijn drank en sigaretten?’ zegt hij ineens, ‘het nieuws! Daar word ik echt triest van.’ De marginalisering van de kunsten raakt hem diep. ‘Ik sta zo’n vijf keer per week voor een zaaltje met vierhonderd mensen die zin in de voorstelling hebben. Dat is een behoorlijk aantal voor een liedjesboer, maar intussen krijg ik van politici mee dat wij als kunstenaars moeten oprotten omdat ons werk er niet toe doet. En dat idee is inmiddels in de hele politiek doorgedrongen, tot aan D66 toe. Ik vind het zorgwekkend.’
Het begon met Donners hetze tegen de satire, vertelt hij. Theo van Gogh was net vermoord en toen kwam Donner met zijn verbod op godslastering. ‘Een klap in je gezicht.’
Later sprak hij tijdens het Kamerdebat over het persifleren van het koningshuis zijn ‘briljante woorden’: het is de druppel die de steen uitholt. Van Roozendaal: ‘Hij bedoelde dat wij cabaretiers als beroepsgroep de maatschappij aan het uithollen waren. Ik vind Donner een levensgevaarlijke man. Hij wordt gedreven door religie, cijfers en macht, en heeft geen idee waarover hij praat. Balkenende plaveide de weg verder en Halbe Zijlstra hoefde alleen nog maar in te koppen, dat is een vazal, een absolute nul.’
Doelt u op het stopzetten van de cultuursubsidies voor zeventig instellingen?
‘Ook. Ik vind het natuurlijk niet fijn dat de regering weinig belastinggeld voor de kunsten over heeft, je bent als kunstenaar de lul. Maar wat ik veel ernstiger vind: wij worden door politici uitgelachen en uitgescholden ten overstaan van de bevolking. Dan sta je machteloos als acteur of theatermaker, en op den duur komt er niemand meer kijken.
Ik begrijp niet waar die agressie vandaan komt. Er loopt me toch een partijtje kwaliteit rond in Nederland. Neem Pierre Bokma. Ze zouden God op hun blote knieën moeten bedanken dat zo’n klein land zo’n door God gegeven talent heeft. Maar het is hun god kennelijk niet. Hebzucht is de enige waarde die er nog toe doet en als bevolking word je voortdurend voorgehouden dat je tekort komt. De rancune wordt gevoed.’
Raken de bezuinigingen u direct?
‘Minder dan anderen, omdat ik alleen mijn piano nodig heb. Ik zou ook prima op de Kinkerbrug hier verderop kunnen gaan staan spelen, dan zijn we terug bij af. Honderden jaren geleden stonden de zangers altijd op de Pont Neuf in Parijs te zingen. Ik zou het met liefde doen.’
Hij neemt een hijs van zijn sigaret. ‘De maatschappelijk slechte positie van kunstenaars is van alle tijden,’ zegt hij peinzend. ‘Alleen dat uitlachen is zo onnodig en onbeschoft. Volksvermaak is het enige wat er volgens Zijlstra nog toe doet. Jan Smit wordt ons als lichtend voorbeeld van cultureel ondernemerschap voorgehouden. Met alle respect: Jan Smit is een heel goede kermisartiest, maar wat hij zingt is niet om aan te horen. Je kunt hem onmogelijk een goede zanger noemen. Dat is vermaak, geen kunst. Daarbij wil hij gewoon geld verdienen. Hij is een ongelofelijk rechtse bal – dat past goed in deze tijd – die op zijn publiek schijt, dat ziet hij alleen maar als geldmachine. En dan heeft hij ook nog met Nick en Simon zijn eigen publieke zender, de TROS.’
Steekt het dat uw werk minder erkenning krijgt?
‘Of ik afgunstig ben? Nee, ik weet ook wel dat je mij niet op de kermis of een bierfeest in de Ahoy kunt neerzetten, want dat vindt niemand leuk. Het grote publiek heeft geen zin in mij want ik ben somber en ingewikkeld. Maar tellen de vierhonderd mensen die naar mijn voorstelling komen kijken dan niet? Mijn werk is niet intellectualistisch, het is juist toegankelijk. Alleen moet je wel vier minuten willen opletten, en dat is langer dan de dertig seconden die je in De Wereld Draait door en zelfs in de kunst- en cultuurprogramma’s krijgt.’
Hij trekt nog een blik bier open. ‘Ik vind het jammer dat het theaterlied van de radio en televisie verdwenen is. De programma’s die ons werk uitzonden zijn ten tijde van Balkenende allemaal verdwenen. Mijn hele vakgebied is uit de publieke sector gehaald. En dan begint Alexander Pechtold ook met zijn uitspraak: kunst moet voor zoveel mogelijk mensen zijn.’
Sinds de cynische romanticus met zijn vrolijk deprimerende liedjes het podium betrad – op cowboylaarzen, een fles wodka in de hand – is hij overladen met positieve recensies en prijzen. In 1994 won hij de publieks- en juryprijs van het Amsterdamse Kleinkunst Festival, daarna volgden onder andere de Annie M.G. Schmidtprijs (2000) voor het nummer ‘Red mij niet’ en de Poelifinario (2008) voor zijn theaterprogramma Het Wilde Westen, waarvoor hij ook dit jaar genomineerd is met De gemene deler. Inmiddels is hij dé vertolker van het kleinkunstlied.
Het imago van rock ’n roll is hem alleen een beetje in de weg gaan zitten, vertelde zijn impresario voorafgaand aan dit gesprek. Hoewel hij een harde werker is, gaan interviews met hem altijd maar over zijn drankgebruik. Van Roozendaal zelf lijkt er niet mee te zitten. Hij heeft voor de fotograaf braaf geposeerd in een kroeg – al komt hij er nooit meer – en trekt nu, lunchtijd, een groot blik bier open. Er zullen er nog vele volgen.
‘Ach,’ zegt hij terwijl hij gezeten aan de tafel in zijn woonkamer een slok neemt, ‘het is kennelijk niet gebruikelijk om zo schaamteloos openlijk te drinken. Ik ben de eerste om toe te geven dat ik een alcoholist ben, maar ik heb geen alcoholprobleem want mijn leven lijdt er niet onder. Ik heb nog nooit een voorstelling verkwanseld door drank en de schouwburgdirecteuren zijn er inmiddels wel aan gewend dat ik voor een optreden mijn eigen koelkast met bier meeneem. Ik vind het alleen zo truttig dat mensen er steeds weer over beginnen. Ze vinden drinken stoer en dwepen ermee, heel calvinistisch. Ze zoeken de romantiek van de bon vivant.’
Niet stoer
Hij drinkt al jaren water tijdens zijn optredens, vertelt hij, maar als mensen na afloop aan de waterglazen op het podium komen ruiken, zijn ze ervan overtuigd dat het wodka was, want: ‘Je ruikt de alcohol niet’. ‘Als ik ergens binnenkom, krijgen anderen dorst, het kleeft me aan. Als ik dood neerval, zullen mensen flessen drank aan mijn graf zetten. Ze doen maar. Ik vind drinken niet stoer en ik schrijf er zeker niet romantisch over. Ik zing erover omdat Nederland een gigantisch alcoholprobleem heeft en ik daarvan een voorbeeld ben. Het gedweep vind ik kinderachtig.’
Maar heeft hij dit imago niet zelf gecreëerd door met een fles wodka op het podium te gaan staan? ‘Ja, ik wilde de kleinkunst uit de truttigheid van toen halen en de link met rock ’n roll leggen. Ik wilde geen trut zijn en heb bewust mijn heftigheid aangezet om op te vallen. Dat is gelukt, maar die rol ben ik nu wel ontgroeid. Ik sta ook geen liefdesliedjes meer te zingen. Dat wordt op een gegeven moment zielig, je moet met jezelf mee.’
En zo heeft het persoonlijke in zijn voorstellingen steeds meer plaatsgemaakt voor het maatschappelijke.
‘Weet je wat ik een veel ergere verslaving vind dan mijn drank en sigaretten?’ zegt hij ineens, ‘het nieuws! Daar word ik echt triest van.’ De marginalisering van de kunsten raakt hem diep. ‘Ik sta zo’n vijf keer per week voor een zaaltje met vierhonderd mensen die zin in de voorstelling hebben. Dat is een behoorlijk aantal voor een liedjesboer, maar intussen krijg ik van politici mee dat wij als kunstenaars moeten oprotten omdat ons werk er niet toe doet. En dat idee is inmiddels in de hele politiek doorgedrongen, tot aan D66 toe. Ik vind het zorgwekkend.’
Het begon met Donners hetze tegen de satire, vertelt hij. Theo van Gogh was net vermoord en toen kwam Donner met zijn verbod op godslastering. ‘Een klap in je gezicht.’
Later sprak hij tijdens het Kamerdebat over het persifleren van het koningshuis zijn ‘briljante woorden’: het is de druppel die de steen uitholt. Van Roozendaal: ‘Hij bedoelde dat wij cabaretiers als beroepsgroep de maatschappij aan het uithollen waren. Ik vind Donner een levensgevaarlijke man. Hij wordt gedreven door religie, cijfers en macht, en heeft geen idee waarover hij praat. Balkenende plaveide de weg verder en Halbe Zijlstra hoefde alleen nog maar in te koppen, dat is een vazal, een absolute nul.’
Doelt u op het stopzetten van de cultuursubsidies voor zeventig instellingen?
‘Ook. Ik vind het natuurlijk niet fijn dat de regering weinig belastinggeld voor de kunsten over heeft, je bent als kunstenaar de lul. Maar wat ik veel ernstiger vind: wij worden door politici uitgelachen en uitgescholden ten overstaan van de bevolking. Dan sta je machteloos als acteur of theatermaker, en op den duur komt er niemand meer kijken.
Ik begrijp niet waar die agressie vandaan komt. Er loopt me toch een partijtje kwaliteit rond in Nederland. Neem Pierre Bokma. Ze zouden God op hun blote knieën moeten bedanken dat zo’n klein land zo’n door God gegeven talent heeft. Maar het is hun god kennelijk niet. Hebzucht is de enige waarde die er nog toe doet en als bevolking word je voortdurend voorgehouden dat je tekort komt. De rancune wordt gevoed.’
Raken de bezuinigingen u direct?
‘Minder dan anderen, omdat ik alleen mijn piano nodig heb. Ik zou ook prima op de Kinkerbrug hier verderop kunnen gaan staan spelen, dan zijn we terug bij af. Honderden jaren geleden stonden de zangers altijd op de Pont Neuf in Parijs te zingen. Ik zou het met liefde doen.’
Hij neemt een hijs van zijn sigaret. ‘De maatschappelijk slechte positie van kunstenaars is van alle tijden,’ zegt hij peinzend. ‘Alleen dat uitlachen is zo onnodig en onbeschoft. Volksvermaak is het enige wat er volgens Zijlstra nog toe doet. Jan Smit wordt ons als lichtend voorbeeld van cultureel ondernemerschap voorgehouden. Met alle respect: Jan Smit is een heel goede kermisartiest, maar wat hij zingt is niet om aan te horen. Je kunt hem onmogelijk een goede zanger noemen. Dat is vermaak, geen kunst. Daarbij wil hij gewoon geld verdienen. Hij is een ongelofelijk rechtse bal – dat past goed in deze tijd – die op zijn publiek schijt, dat ziet hij alleen maar als geldmachine. En dan heeft hij ook nog met Nick en Simon zijn eigen publieke zender, de TROS.’
Steekt het dat uw werk minder erkenning krijgt?
‘Of ik afgunstig ben? Nee, ik weet ook wel dat je mij niet op de kermis of een bierfeest in de Ahoy kunt neerzetten, want dat vindt niemand leuk. Het grote publiek heeft geen zin in mij want ik ben somber en ingewikkeld. Maar tellen de vierhonderd mensen die naar mijn voorstelling komen kijken dan niet? Mijn werk is niet intellectualistisch, het is juist toegankelijk. Alleen moet je wel vier minuten willen opletten, en dat is langer dan de dertig seconden die je in De Wereld Draait door en zelfs in de kunst- en cultuurprogramma’s krijgt.’
Hij trekt nog een blik bier open. ‘Ik vind het jammer dat het theaterlied van de radio en televisie verdwenen is. De programma’s die ons werk uitzonden zijn ten tijde van Balkenende allemaal verdwenen. Mijn hele vakgebied is uit de publieke sector gehaald. En dan begint Alexander Pechtold ook met zijn uitspraak: kunst moet voor zoveel mogelijk mensen zijn.’
‘Wij worden door politici uitgelachen ten overstaan van de bevolking’
Volksartiesten
In zijn voorstelling De gemene deler somt Van Roozendaal een reeks bizarre gemiddelden op, van de gemiddelde nagelgroei tot het gemiddelde gebruik van wc-papier. ‘Het is gekkigheid dat alles maar voor iedereen moet gelden. Alles en iedereen – van politicus tot bedrijf – stelt zich in dienst van de meerderheid want als je je op de meerderheid richt, kun je scoren: geld of macht. Waarom denk je dat prins Willem Alexander wegloopt met René Froger? Omdat hij zich er geliefd mee maakt bij de meerderheid en via Froger het hele volk heeft. Waarom denk je dat Zijlstra zoiets zegt, of Pechtold: het is de meerderheid!’ Van Roozendaal loopt naar de wc en vervolgt vanuit daar zijn betoog, met de wc-deur open en een klaterend achtergrondgeluid.
‘Wat het gevaarlijk maakt: die volksartiesten hebben niet eens door dat ze voor andermans karretje worden gespannen, en als ze het al doorhebben vinden ze het hartstikke leuk. En dan gaan mensen als Gerard Joling en Albert Verlinde ineens politieke uitspraken doen. Als volksmenner moet je echt een beetje oppassen met wat je zegt.’
Hoe gevaarlijk is dit meerderheidsdenken dan?
‘Het is voor een land heel gevaarlijk als alles alleen nog maar voor de meerderheid opgaat, omdat je dan als bevolking makkelijk te manipuleren wordt. Ik vind het beangstigend om mensen zo van hun eigenheid te willen ontdoen omdat alleen de meerderheid nog telt. Wij zitten zo ver van oorlog af dat we ons niet eens meer kunnen voorstellen dat het mis kan gaan. Ik vind het zorgwekkend hoe makkelijk een massa mensen te mobiliseren is. Ik ben echt bang voor de oorlog. Oorlog is een mensending, en we weten inmiddels toch wel hoe ontzettend makkelijk elke bevolking is aan te zetten tot het martelen en doodslaan van elkaar? Het is een unicum dat we op dit continent zeventig jaar in vrede leven.’
Toen hij zijn collega-cabaretier Jörgen Raymann laatst bij Knevel en Van de Brink op televisie een grapje hoorde maken over ouzo drinkende Grieken, schrok hij. ‘In navolging van politici begint ook hij nu op de Griekse bevolking te schelden. Ik vond het niets voor Jörgen, maar als je zegt dat alle Grieken klootzakken zijn, ben je tegenwoordig helemaal het mannetje. Met die uitlatingen over Grieken, Polen en ook moslims moet je oppassen. Voor je er erg in hebt sta je weer met de knuppels tegenover elkaar en weet je niet eens meer waarom.’
In zijn eigen wijk heeft hij de spanning tussen moslims en niet-moslims de afgelopen jaren voelen stijgen. ‘Dat wantrouwen is niet gek als je zo tegen elkaar wordt opgezet. Dan is er nog maar een zetje nodig of de buurjongen staat op een dag voor mijn deur. Kijk maar naar hoe de oorlog in Joegoslavië ontstond, nog niet eens lang geleden. Maar de huidige elite voelt zich niet verantwoordelijk voor enige sociale samenhang en speelt liever mensen tegen elkaar uit.’
Nee, vertrouwen in de politiek heeft hij niet, zeker niet na het kabinet-Rutte. ‘Ik vond het beangstigend om te zien dat een klein clubje mensen, een soort vrijdagmiddagborrel, ineens lachend de boel ging besturen. En niet zo’n beetje ook, als een olifant in een porseleinkast.’
In zijn voorstelling De gemene deler somt Van Roozendaal een reeks bizarre gemiddelden op, van de gemiddelde nagelgroei tot het gemiddelde gebruik van wc-papier. ‘Het is gekkigheid dat alles maar voor iedereen moet gelden. Alles en iedereen – van politicus tot bedrijf – stelt zich in dienst van de meerderheid want als je je op de meerderheid richt, kun je scoren: geld of macht. Waarom denk je dat prins Willem Alexander wegloopt met René Froger? Omdat hij zich er geliefd mee maakt bij de meerderheid en via Froger het hele volk heeft. Waarom denk je dat Zijlstra zoiets zegt, of Pechtold: het is de meerderheid!’ Van Roozendaal loopt naar de wc en vervolgt vanuit daar zijn betoog, met de wc-deur open en een klaterend achtergrondgeluid.
‘Wat het gevaarlijk maakt: die volksartiesten hebben niet eens door dat ze voor andermans karretje worden gespannen, en als ze het al doorhebben vinden ze het hartstikke leuk. En dan gaan mensen als Gerard Joling en Albert Verlinde ineens politieke uitspraken doen. Als volksmenner moet je echt een beetje oppassen met wat je zegt.’
Hoe gevaarlijk is dit meerderheidsdenken dan?
‘Het is voor een land heel gevaarlijk als alles alleen nog maar voor de meerderheid opgaat, omdat je dan als bevolking makkelijk te manipuleren wordt. Ik vind het beangstigend om mensen zo van hun eigenheid te willen ontdoen omdat alleen de meerderheid nog telt. Wij zitten zo ver van oorlog af dat we ons niet eens meer kunnen voorstellen dat het mis kan gaan. Ik vind het zorgwekkend hoe makkelijk een massa mensen te mobiliseren is. Ik ben echt bang voor de oorlog. Oorlog is een mensending, en we weten inmiddels toch wel hoe ontzettend makkelijk elke bevolking is aan te zetten tot het martelen en doodslaan van elkaar? Het is een unicum dat we op dit continent zeventig jaar in vrede leven.’
Toen hij zijn collega-cabaretier Jörgen Raymann laatst bij Knevel en Van de Brink op televisie een grapje hoorde maken over ouzo drinkende Grieken, schrok hij. ‘In navolging van politici begint ook hij nu op de Griekse bevolking te schelden. Ik vond het niets voor Jörgen, maar als je zegt dat alle Grieken klootzakken zijn, ben je tegenwoordig helemaal het mannetje. Met die uitlatingen over Grieken, Polen en ook moslims moet je oppassen. Voor je er erg in hebt sta je weer met de knuppels tegenover elkaar en weet je niet eens meer waarom.’
In zijn eigen wijk heeft hij de spanning tussen moslims en niet-moslims de afgelopen jaren voelen stijgen. ‘Dat wantrouwen is niet gek als je zo tegen elkaar wordt opgezet. Dan is er nog maar een zetje nodig of de buurjongen staat op een dag voor mijn deur. Kijk maar naar hoe de oorlog in Joegoslavië ontstond, nog niet eens lang geleden. Maar de huidige elite voelt zich niet verantwoordelijk voor enige sociale samenhang en speelt liever mensen tegen elkaar uit.’
Nee, vertrouwen in de politiek heeft hij niet, zeker niet na het kabinet-Rutte. ‘Ik vond het beangstigend om te zien dat een klein clubje mensen, een soort vrijdagmiddagborrel, ineens lachend de boel ging besturen. En niet zo’n beetje ook, als een olifant in een porseleinkast.’
Gaat u op 12 september wel stemmen?
‘Ja, want alle kleine beetjes helpen. En het leuke aan Nederland is: ze moeten het toch met elkaar doen. Vorige week zei Diederik Samsom terecht: jullie kunnen schreeuwen, maar we zitten toch met elkaar opgescheept.’ Peinzend: ‘Het zal me toch niet gebeuren dat ik voor het eerst van mijn leven op de PvdA zal stemmen? Ik heb een pesthekel aan die partij! Maar je moet wel blijven nadenken en ik vind Samsom goed. Sterker nog: ik geloof in hem. Eindelijk iemand die weet waar hij het over heeft. Al denk ik dat ik pas echt beslis als ik voor de stembus sta.’
Uw werk is steeds maatschappelijker geworden, maar de recensenten schrijven vooral dat uw liedjes hen persoonlijk zo raken. De dreiging die u voelt halen zij niet uit uw voorstelling. Komt uw boodschap wel over?
‘Ik vind het te gek dat de recensenten mij zo waarderen, maar zij snappen mijn werk niet altijd even goed. Ik benoem mijn angst bewust niet, maar maak die voelbaar voor het publiek. Uiteindelijk moet het in jóúw hersens plaatsvinden. Mijn boodschap is volgens mij ook duidelijk: laten we elkaar de hersens niet inslaan. Meer moraal en vriendelijkheid kan ik niet inbrengen.’ Na een korte stilte: ‘Niet eerder liet ik de politiek zo toe in mijn voorstelling, dat is spannend.’
Bent u bang om moralistisch gevonden te worden?
‘Ja, je slaat de plank zo snel mis. Ik wil niet vóór mensen denken, maar ze juist tot denken aanzetten. Misschien ga ik er het komende seizoen iets verder in en zal ik mijn boodschap aanscherpen.’
‘Ja, want alle kleine beetjes helpen. En het leuke aan Nederland is: ze moeten het toch met elkaar doen. Vorige week zei Diederik Samsom terecht: jullie kunnen schreeuwen, maar we zitten toch met elkaar opgescheept.’ Peinzend: ‘Het zal me toch niet gebeuren dat ik voor het eerst van mijn leven op de PvdA zal stemmen? Ik heb een pesthekel aan die partij! Maar je moet wel blijven nadenken en ik vind Samsom goed. Sterker nog: ik geloof in hem. Eindelijk iemand die weet waar hij het over heeft. Al denk ik dat ik pas echt beslis als ik voor de stembus sta.’
Uw werk is steeds maatschappelijker geworden, maar de recensenten schrijven vooral dat uw liedjes hen persoonlijk zo raken. De dreiging die u voelt halen zij niet uit uw voorstelling. Komt uw boodschap wel over?
‘Ik vind het te gek dat de recensenten mij zo waarderen, maar zij snappen mijn werk niet altijd even goed. Ik benoem mijn angst bewust niet, maar maak die voelbaar voor het publiek. Uiteindelijk moet het in jóúw hersens plaatsvinden. Mijn boodschap is volgens mij ook duidelijk: laten we elkaar de hersens niet inslaan. Meer moraal en vriendelijkheid kan ik niet inbrengen.’ Na een korte stilte: ‘Niet eerder liet ik de politiek zo toe in mijn voorstelling, dat is spannend.’
Bent u bang om moralistisch gevonden te worden?
‘Ja, je slaat de plank zo snel mis. Ik wil niet vóór mensen denken, maar ze juist tot denken aanzetten. Misschien ga ik er het komende seizoen iets verder in en zal ik mijn boodschap aanscherpen.’
‘Het hele traject tot de dood begint me nu pas te dagen, dat is echt de hel’
Als kunstenaar moet hij zijn mond opendoen, vindt hij. Zijn oeuvre kan gerust gezien worden als een oproep aan de onafhankelijke geest. ‘Restaureer je kerk/ Stuur je kinderen ten oorlog/ Lees handen tot je blind bent/ Maar red mij niet,’ zingt hij in zijn bekroonde lied ‘Red mij niet’ uit 2000. ‘(…) Jouw hemel is voor mij de hel.’ Het is een ode aan het individu en de tolerantie, het lijflied van de nuchtere atheïst die ieder zijn hobby gunt zolang hij de ander met rust laat.
In de kraakscene
Maarten van Roozendaal maakte als zevenjarige mee hoe zijn vader zich van het katholieke geloof afkeerde. Op een dag liep hij doodleuk de kerk uit. De kapelaan had tijdens de kerkdienst in Heiloo ‘onzin’ over psychiatrische patiënten verkondigd, waarop zijn vader, grondlegger van de psychomotorische therapie in Nederland en begaan met zijn patiënten, was opgestaan om te zeggen dat er niets van klopte. Daarna was hij de kerk uitgelopen, gevolgd door zijn vrouw en zeven kinderen. ‘Fantastisch,’ vindt van Roozendaal nu nog. Er werd nog wel voor het eten aan tafel gebeden, maar dat was het.
Op zijn twaalfde keerde Maarten God definitief de rug toe na de dood van zijn beste vriendje Johan. Hij was door een auto geschept toen hij door rood reed. ‘Het was een volkomen zinloos sterfgeval dat voor mij een eind maakte aan elke logica en elk geloof.’ Sindsdien is de dood alomtegenwoordig in zijn leven, hét thema van zijn werk.
Van Roozendaal groeide op in de jaren tachtig in een hecht, beschermend gezin. Toch voelde hij zich er niet thuis. Als jongste van zeven kinderen was hij nét van een andere generatie, die van de no future. Tijdens heftige discussies met zijn twee broers en vier zussen zette hij zich af tegen hun vermeende burgerlijkheid. ‘Ik vond die happy few die het zo met zichzelf getroffen had afschuwelijk, zeker toen ik in de krakersscene terechtkwam waarin het leven je bepaald niet toelachte. Bovendien waren ze allemaal gaan studeren en had ik een vader die ook echt wat kon, dus ik voelde een enorme druk om ook te slagen. Ik was al lang blij dat er geen banen meer waren toen ik aan de beurt was. Hier ben ik vanaf, dacht ik.’
Hij nam een uitkering en woonde tien jaar lang in een kraakpand in Alkmaar. Maar het vrijheidsgevoel maakte langzaam plaats voor uitzichtloosheid, en later in Amsterdam zelfs wanhoop. ‘De kraakscene trok outcasts aan. Veel mensen bleven stilstaan of draaiden door. In mijn omgeving zag ik nogal wat mensen omvallen door zelfmoord of een overdosis.’ Hij raakte afgedreven van de maatschappij en kon geen aansluiting meer vinden. Angstaanvallen en depressies volgden. Maar hij vond een uitweg: de muziek. Al die jaren was hij piano blijven spelen en hij besefte dat als hij nog iets van zijn leven wilde maken, hij aan de slag moest. Met de moed der wanhoop beklom hij op zijn achtentwintigste – op aanraden van een ex – het podium van het Amsterdamse theater de Engelenbak, met zijn cowboylaarzen en wodka. Tot zijn verbazing was hij een instant succes. Hij had zijn roeping gevonden.
In De gemene deler bezingt hij voor het eerst die duistere jaren tachtig: ‘Alleen al vanwege de woningnood, wilden wij dood.’ Van Roozendaal: ‘Ik moest eerst door de modder waden om erover te kunnen schrijven.’
Heeft het met uw leeftijd te maken dat u nu pas terugblikt?
Waarschijnlijk, vijftig is een spannende leeftijd. Ik heb de afgelopen jaren flink wat vrienden om mij heen zien omvallen. Coen van Vrijberghe de Coningh, Bert Klunder… Deze week mag ik twee keer naar een begrafenis. Veel mensen in mijn omgeving zijn er slecht aan toe. Mijn beste vriendin heeft kanker en zit aan de chemo’s. Het is afschuwelijk en confronterend om haar zo ziek te zien. Ik zie de boel instorten.’
U voelde de dood altijd al in uw nek hijgen.
‘Het komt nu veel harder binnen dan vroeger. Vroeger was de dood een idee, nu een gevoel. Als iemand jong sterft is dat een vergissing, in deze levensfase is het normaal: we worden ziek en gaan dood. Het hele traject tot de dood begint me nu pas te dagen, dat is echt de hel. En de dood, die is er nu ineens echt. Ik vind het heftig, ik kan er zo weinig mee. Brel zingt: een vriend zien huilen red ik niet. Het stemt me zwaarmoedig en het went niet.’
Is uw werk veranderd door de nabijheid van de dood?
‘Ik heb mij opnieuw moeten verhouden tot de dood. Toen ik begon met spelen kon het mij niet heftig genoeg. Er moest minstens iemand van het dak springen, en als er dan ook nog iemand onder de trein kwam, had ik een goed lied. Nu wil ik eigenlijk niet verder gaan dan dat er een dak is en mogen de mensen zelf uitzoeken of daar van afgesprongen wordt. Ik durf minder door te duwen en denk ook dat het meer effect heeft als ik wat afstand houd. Ik moet oppassen dat ik er niet te veel van mijn gevoel in stop, dat het publiek niet gaat denken: ach gossie. Ik wil mensen hun eigen gevoelens laten voelen. Dat is mijn functie als theatermaker, net als het brengen van relativering en troost. Maar ik vind het steeds moeilijker om lucht in mijn voorstelling te brengen en ergens een positieve draai aan te geven. Van de dood kun je niets moois maken.’
Net als je het leven doorhebt, ga je dood, zegt u. Heeft u het leven door?
‘Nou, de gekkigheid pelt zich steeds verder af. De rare aannames, de leugens, de fantasieën die we delen en waar geld meer wordt verdiend, die verdwijnen. In die zin word ik steeds cynischer. Benoemen en veroordelen doe ik steeds minder, omdat ik erachter kom dat ik zo weinig weet.’
U moet wel een boodschap voor uw publiek overhouden.
‘Nou, mijn boodschap, dat zijn de mensen zelf. Ik roep ze op voor zichzelf te denken en probeer ze persoonlijk aan te spreken op hun gevoel. Om mij hoeven ze niet te lachen, want ik maak geen grap. Ze hoeven mij ook niet te redden, want ik speel wel. Samen maken we, veilig in het donker, een gebeurtenis mee en delen we lol, verdriet of afschuw. Dat maakt theater zo’n onuitroeibare vorm. Wat overblijft is mededogen, een constante in mijn werk. Op de een of andere manier ben ik sterk genoeg om overeind te blijven, maar ik kan me goed voorstellen dat je ten ondergaat. Een beetje compassie en mededogen voor wie het tegenzit is zo eenvoudig.’
Maarten van Roozendaal maakte als zevenjarige mee hoe zijn vader zich van het katholieke geloof afkeerde. Op een dag liep hij doodleuk de kerk uit. De kapelaan had tijdens de kerkdienst in Heiloo ‘onzin’ over psychiatrische patiënten verkondigd, waarop zijn vader, grondlegger van de psychomotorische therapie in Nederland en begaan met zijn patiënten, was opgestaan om te zeggen dat er niets van klopte. Daarna was hij de kerk uitgelopen, gevolgd door zijn vrouw en zeven kinderen. ‘Fantastisch,’ vindt van Roozendaal nu nog. Er werd nog wel voor het eten aan tafel gebeden, maar dat was het.
Op zijn twaalfde keerde Maarten God definitief de rug toe na de dood van zijn beste vriendje Johan. Hij was door een auto geschept toen hij door rood reed. ‘Het was een volkomen zinloos sterfgeval dat voor mij een eind maakte aan elke logica en elk geloof.’ Sindsdien is de dood alomtegenwoordig in zijn leven, hét thema van zijn werk.
Van Roozendaal groeide op in de jaren tachtig in een hecht, beschermend gezin. Toch voelde hij zich er niet thuis. Als jongste van zeven kinderen was hij nét van een andere generatie, die van de no future. Tijdens heftige discussies met zijn twee broers en vier zussen zette hij zich af tegen hun vermeende burgerlijkheid. ‘Ik vond die happy few die het zo met zichzelf getroffen had afschuwelijk, zeker toen ik in de krakersscene terechtkwam waarin het leven je bepaald niet toelachte. Bovendien waren ze allemaal gaan studeren en had ik een vader die ook echt wat kon, dus ik voelde een enorme druk om ook te slagen. Ik was al lang blij dat er geen banen meer waren toen ik aan de beurt was. Hier ben ik vanaf, dacht ik.’
Hij nam een uitkering en woonde tien jaar lang in een kraakpand in Alkmaar. Maar het vrijheidsgevoel maakte langzaam plaats voor uitzichtloosheid, en later in Amsterdam zelfs wanhoop. ‘De kraakscene trok outcasts aan. Veel mensen bleven stilstaan of draaiden door. In mijn omgeving zag ik nogal wat mensen omvallen door zelfmoord of een overdosis.’ Hij raakte afgedreven van de maatschappij en kon geen aansluiting meer vinden. Angstaanvallen en depressies volgden. Maar hij vond een uitweg: de muziek. Al die jaren was hij piano blijven spelen en hij besefte dat als hij nog iets van zijn leven wilde maken, hij aan de slag moest. Met de moed der wanhoop beklom hij op zijn achtentwintigste – op aanraden van een ex – het podium van het Amsterdamse theater de Engelenbak, met zijn cowboylaarzen en wodka. Tot zijn verbazing was hij een instant succes. Hij had zijn roeping gevonden.
In De gemene deler bezingt hij voor het eerst die duistere jaren tachtig: ‘Alleen al vanwege de woningnood, wilden wij dood.’ Van Roozendaal: ‘Ik moest eerst door de modder waden om erover te kunnen schrijven.’
Heeft het met uw leeftijd te maken dat u nu pas terugblikt?
Waarschijnlijk, vijftig is een spannende leeftijd. Ik heb de afgelopen jaren flink wat vrienden om mij heen zien omvallen. Coen van Vrijberghe de Coningh, Bert Klunder… Deze week mag ik twee keer naar een begrafenis. Veel mensen in mijn omgeving zijn er slecht aan toe. Mijn beste vriendin heeft kanker en zit aan de chemo’s. Het is afschuwelijk en confronterend om haar zo ziek te zien. Ik zie de boel instorten.’
U voelde de dood altijd al in uw nek hijgen.
‘Het komt nu veel harder binnen dan vroeger. Vroeger was de dood een idee, nu een gevoel. Als iemand jong sterft is dat een vergissing, in deze levensfase is het normaal: we worden ziek en gaan dood. Het hele traject tot de dood begint me nu pas te dagen, dat is echt de hel. En de dood, die is er nu ineens echt. Ik vind het heftig, ik kan er zo weinig mee. Brel zingt: een vriend zien huilen red ik niet. Het stemt me zwaarmoedig en het went niet.’
Is uw werk veranderd door de nabijheid van de dood?
‘Ik heb mij opnieuw moeten verhouden tot de dood. Toen ik begon met spelen kon het mij niet heftig genoeg. Er moest minstens iemand van het dak springen, en als er dan ook nog iemand onder de trein kwam, had ik een goed lied. Nu wil ik eigenlijk niet verder gaan dan dat er een dak is en mogen de mensen zelf uitzoeken of daar van afgesprongen wordt. Ik durf minder door te duwen en denk ook dat het meer effect heeft als ik wat afstand houd. Ik moet oppassen dat ik er niet te veel van mijn gevoel in stop, dat het publiek niet gaat denken: ach gossie. Ik wil mensen hun eigen gevoelens laten voelen. Dat is mijn functie als theatermaker, net als het brengen van relativering en troost. Maar ik vind het steeds moeilijker om lucht in mijn voorstelling te brengen en ergens een positieve draai aan te geven. Van de dood kun je niets moois maken.’
Net als je het leven doorhebt, ga je dood, zegt u. Heeft u het leven door?
‘Nou, de gekkigheid pelt zich steeds verder af. De rare aannames, de leugens, de fantasieën die we delen en waar geld meer wordt verdiend, die verdwijnen. In die zin word ik steeds cynischer. Benoemen en veroordelen doe ik steeds minder, omdat ik erachter kom dat ik zo weinig weet.’
U moet wel een boodschap voor uw publiek overhouden.
‘Nou, mijn boodschap, dat zijn de mensen zelf. Ik roep ze op voor zichzelf te denken en probeer ze persoonlijk aan te spreken op hun gevoel. Om mij hoeven ze niet te lachen, want ik maak geen grap. Ze hoeven mij ook niet te redden, want ik speel wel. Samen maken we, veilig in het donker, een gebeurtenis mee en delen we lol, verdriet of afschuw. Dat maakt theater zo’n onuitroeibare vorm. Wat overblijft is mededogen, een constante in mijn werk. Op de een of andere manier ben ik sterk genoeg om overeind te blijven, maar ik kan me goed voorstellen dat je ten ondergaat. Een beetje compassie en mededogen voor wie het tegenzit is zo eenvoudig.’
Ach gossie jongen
‘Kunst kan tegen de klippen op samenhang creëren,’ zegt hij. ‘Dat is het mooie eraan, het kan troosten en samenbrengen. Kunst helpt mij enorm. Als ik in het museum van Rodin loop, dan heeft dat een bijna zalvende werking op me. Zelf spelen werkt helemaal als een tierelier. Als ik in diepe concentratie voor een zaal met mensen speel, dan heb ik heel even het idee dat er wél samenhang is en de boel niet instort. Mijn werk leidt mij van het wrede verdriet van die vrienden die ziek worden en sterven.’
Verder is er weinig om zich nog aan vast te klampen, zegt Van Roozendaal. Gelukkig is er de drank. Nou ja, gelukkig. ‘Alcohol is zelfmedicatie,’ zegt hij terwijl hij een slok bier neemt. ‘Ik drink voor de prettige staat van verdoving, het is troostgebruik. Ach, jezelf een beetje verdoven is van alle tijden. Alleen word je er op den duur hartstikke moe en depressief van. En op het moment dat je er niets meer aan hebt, kom je er niet meer vanaf.’ Laatst zei Freek de Jonge tegen hem: ‘Ik wil me er niet mee bemoeien, maar hoe sta je in godsnaam iedere dag op? ‘Dat vond ik zo lief van hem, hij bedoelde: ach gossie jongen, kijk toch uit.’ Maar hij heeft zijn drinken in de hand, herhaalt hij. ‘Als je elke dag stomdronken bent of flessen gaat verstoppen, zit je aan de verkeerde kant van de verslaving. Dan loopt het verkeerd af. In mijn leven blijven kunst en optreden belangrijker.’
‘En de liefde,’ zegt hij met een blik op zijn Eva die met de boodschappen binnenkomt. Ze regisseert zijn voorstellingen zo lang ze samen zijn. Achttien jaar geleden leerden ze elkaar kennen in de Engelenbak waar Van Roozendaal achter de bar stond, twee anarchistische krakers. Vorig jaar trouwden ze in het gemeentehuis om de hoek, vertellen ze enigszins beschroomd. ‘We moesten toch iets bedenken toen we al die vrienden zagen omvallen,’ zegt Van Roozendaal. ‘Ook vanwege de rechten op de liedjes.’ Eva: ‘Dat was de insteek, niets van romantiek.’ Wat ze droegen? Zij een jurk, in herfstige kleuren, hij een pak, toch? ‘Nou ja,’ zegt Van Roozendaal dan. ‘Eigenlijk was het te gek.’
‘Kunst kan tegen de klippen op samenhang creëren,’ zegt hij. ‘Dat is het mooie eraan, het kan troosten en samenbrengen. Kunst helpt mij enorm. Als ik in het museum van Rodin loop, dan heeft dat een bijna zalvende werking op me. Zelf spelen werkt helemaal als een tierelier. Als ik in diepe concentratie voor een zaal met mensen speel, dan heb ik heel even het idee dat er wél samenhang is en de boel niet instort. Mijn werk leidt mij van het wrede verdriet van die vrienden die ziek worden en sterven.’
Verder is er weinig om zich nog aan vast te klampen, zegt Van Roozendaal. Gelukkig is er de drank. Nou ja, gelukkig. ‘Alcohol is zelfmedicatie,’ zegt hij terwijl hij een slok bier neemt. ‘Ik drink voor de prettige staat van verdoving, het is troostgebruik. Ach, jezelf een beetje verdoven is van alle tijden. Alleen word je er op den duur hartstikke moe en depressief van. En op het moment dat je er niets meer aan hebt, kom je er niet meer vanaf.’ Laatst zei Freek de Jonge tegen hem: ‘Ik wil me er niet mee bemoeien, maar hoe sta je in godsnaam iedere dag op? ‘Dat vond ik zo lief van hem, hij bedoelde: ach gossie jongen, kijk toch uit.’ Maar hij heeft zijn drinken in de hand, herhaalt hij. ‘Als je elke dag stomdronken bent of flessen gaat verstoppen, zit je aan de verkeerde kant van de verslaving. Dan loopt het verkeerd af. In mijn leven blijven kunst en optreden belangrijker.’
‘En de liefde,’ zegt hij met een blik op zijn Eva die met de boodschappen binnenkomt. Ze regisseert zijn voorstellingen zo lang ze samen zijn. Achttien jaar geleden leerden ze elkaar kennen in de Engelenbak waar Van Roozendaal achter de bar stond, twee anarchistische krakers. Vorig jaar trouwden ze in het gemeentehuis om de hoek, vertellen ze enigszins beschroomd. ‘We moesten toch iets bedenken toen we al die vrienden zagen omvallen,’ zegt Van Roozendaal. ‘Ook vanwege de rechten op de liedjes.’ Eva: ‘Dat was de insteek, niets van romantiek.’ Wat ze droegen? Zij een jurk, in herfstige kleuren, hij een pak, toch? ‘Nou ja,’ zegt Van Roozendaal dan. ‘Eigenlijk was het te gek.’
‘Mijn werk leidt mij van het wrede verdriet van die vrienden die sterven’
Een paar dagen later vroegen beide mannen, zonder het van elkaar te weten, hun vriendinnen na jaren ten huwelijk. ‘Ik denk dat het door de crisis komt,’ zegt Eva dan. ‘Ineens trouwt iedereen in onze omgeving. Zeker in ons vakgebied is alles nu wiebelig. Mensen zijn onzeker en zoeken vastigheid. Ze willen zich meer dan ooit verbinden.’ ‘Maar het is toch ook wel geinig om elkaar aan te kijken en ja te zeggen,’ zegt Van Roozendaal. ‘Ja,’ vindt Eva. ‘We hebben uitgesproken dat we voor elkaar gaan zorgen als dat nodig is en dat vind ik bijzonder.’
Het zijn barre tijden voor een kunstenaar, maar Van Roozendaal laat het hoofd niet hangen. Juist nu moet hij van zich laten horen. Hij loopt naar zijn tuinhuis om aan zijn teksten te gaan schrijven. Ze kunnen hem alles afnemen, hij vindt de poëzie toch wel. Een tijdje geleden streek een merel neer op de schoorsteen van het schoolgebouw achter zijn tuinhuis. ‘Die merel kón me toch een potje zingen, het leek wel een klassiek concert. Hij was een soort Maarten van Roozendaal met veren. We zijn toen samen gaan zingen, de merel en ik. Eerst hij een zin, toen ik. Het werd een prachtig duet. Even voelde ik puur geluk.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten