maandag 1 juli 2013

N.a.v. het overlijden van Maarten van Roozendaal...

Joost Zwagerman interviewde Maarten van Roozendaal in 2005 aan de hand van acht citatien.
Je kunt een dorp wel verbouwen, veel verandert er niet.
Uit: ‘Postbode’

‘Die regels zijn geïnspireerd op Heiloo, mijn geboortedorp. Heiloo was groen en keurig, in mijn ogen chic. Een aangeharkt dorp. Ik kom er nog regelmatig, terug naar het ­ouderlijk huis. Mijn vader is bijna tien jaar geleden overleden, mijn moeder is nu tachtig. Mijn vader was psychomotorisch therapeut in de Willibrordus-kliniek in Heiloo. Hij had aanzien in het dorp, was een man met charisma. Mijn moeder is een trotse vrouw. Op feestdagen heeft ze al haar kinderen om zich heen. Ik ben de jongste, heb zes heel slimme broers en zussen. Als je die bij elkaar zet, wordt er wat afgeluld, man. Ikzelf ben een luller maar zij soms nog meer. Als ik na zo’n dag naar huis ga, denk ik: zal ik nou de enige zijn die hier bekaf vandaan gaat en minstens een maand moet herstellen?
Ik was heel vroeg bezig met drummen, pianospelen, toen was ik drie, vier, vijf. Mijn broers en zussen vertellen dat ik op mijn vierde al de hele dag zingend door het huis liep. Zingen, alleen maar zingen. Weet ik niets meer van. Via de vriendjes van mijn zussen kwam ik al op de lagere school in aanraking met Captain Beefheart, Frank Zappa. Tuurlijk, ik was veel te jong om Zappa echt te begrijpen, maar als schooljochie wist ik intuïtief: dit is goed, heel goed. Intussen liep daar Ramses Shaffy dwars doorheen. Ik was een jaar of acht, zat voor de televisie, en bam!, daar was Shaffy. Met die opengewerkte bloes van hem zat hij voor een orkest van allemaal nette mannen. Onvergetelijk, ik dacht meteen: dát is het. Shaffy liet zich qua energie en houding gewoon leeglopen en deed dat nog wonderbaarlijk goed ook. Wat een overgave!
Thuis luisterde ik een beetje ouwelijk naar Zappa, maar buiten ging ik gewoon met mijn vriendjes voetballen. Zolang ik nog voetbalde, was Heiloo een prima omgeving. Maar dán komt de puberteit. Op die leeftijd zit je in Heiloo natuurlijk helemaal verkeerd. Er mag niks, er kan niks, de tijd van het grote rondhangen begint. Stiekem roken bij de eendenvijver en flipperen in de sporthal, dat was het wel. Op mijn veertiende kon ik geen kant meer op.’

In het hout van mijn schoolbank
Het moet allemaal over
Tot tandens toe voorbereid
Terug naar de hel
Uit: ‘Slaap’

‘In mijn beleving hing er op een gegeven moment een vloek over Heiloo. Er woonden relatief veel welvarende gezinnen in het dorp – nu is het helemaal een VVD-enclave. Er waren allemaal kinderen van ouders die het picobello voor elkaar hadden, en toch ging het fout. In mijn lagereschooltijd zijn er idioot veel jongetjes onder de trein of een auto gekomen. Een van die jongens was Johan. Met Johan trok ik sinds mijn zevende dagelijks op, we waren soul mates. Toen hij twaalf was, kwam hij onder een auto. Dood. Ik ben niet naar het ziekenhuis of mortuarium gegaan. Lukte niet. Ik heb te vaak in die Willibrorduskerk gestaan om weer een leeftijdsgenootje te begraven. Later gingen sommigen joyriden, en verdomd, niet in de boerendorpen, maar in dat nette Heiloo ging dat opvallend vaak mis. Knalde er weer zo’n joch van vijftien ergens aan de rand van het dorp tegen een boom. Daardoor kreeg het dorp voor mij iets grimmigs en onheilspellends, en omdat er verder geen reet te doen was, veranderde Heiloo voor mij in een spookdorp.’

Het is fijn om oké te zijn
om cool en up to date te zijn
(…) Wat moet het fijn zijn dat te zijn
Wat ik nou net niet ben.
Uit: ‘Bruiloft’

‘Vanaf mijn vijftiende, zestiende werd ik voor mijn ouders het zorgenkind. Alle andere kinderen hadden hun plaats gevonden en ik voelde onbewust die druk: nu moet ík ook iets laten zien! Ik merkte dat mijn vader soms naar me begon te kijken met het oog van de psychiater, zal ik maar zeggen. Hij maakte zich zorgen. Ik schreef altijd teksten. Ik voelde me in huis veilig, dus mijn songteksten lagen overal. Daarmee heb ik mijn ­ouders wel eens de stuipen op het lijf gejaagd. Ik liet eens zo’n tekstje per ongeluk rondslingeren op de keukentafel. Die avond kwam ik thuis, en mijn ouders waren, vond ik, overdreven opgelucht. Toen bleken ze die liedtekst te hebben gelezen. Ze dachten dat het een afscheidsbrief was. Mijn moeder informeerde heel voorzichtig of het allemaal wel een beetje ging. Dat geeft wel een idee van het soort teksten dat ik toen schreef.
Mijn ouders waren in die tijd vaak bang dat ik aan het leven onderdoor zou gaan. Zo gek was dat niet, want dat dacht ik zelf ook wel eens. Ik was druk bezig afwijkend en onaangepast te zijn. Kraakpanden, dagenlang blowen, niks doen en de wereld verklaren met vrienden. Het klinkt nu onschuldig, maar op de lange duur zoog dat leven me mee in een afgrond van waanzin en depressie. Ik zat in een circuit van radicale types, zelfbenoemde genieën, drugheads en anarchisten. Uiteindelijk is het lastig om een identiteit te ontwikkelen te midden van dat soort mensen. Ik ben er een tijdje heel goed in geweest, in die georganiseerde gekte.
Kennelijk was dat een noodzakelijke fase. Pas jaren later durfde ik naar buiten te treden met die liedjes van me. Dus dan heb ik het wel over een incubatietijd van tien jaar. Ik moest in die tien jaar van mentale verwildering ergens van af. Van een levensgevoel. Ik experimenteerde met mezelf. Het experiment luidde: hoe ver red je het en hoe lang houd je jezelf in stand?’

Als de dood je zelfs niet is gegund
Dan rest nog slechts de kroeg
Ha die Maarten, fluitje bier
En dat tot ’s morgens vroeg
Uit: Heiloo

‘In dit liedje heb ik degene die ik van mijn twintigste tot mijn dertigste was in een paar regels samengevat. Er zijn in die jaren perioden geweest waarin ik dacht: Maarten jongen, je hóéft niet te leven. Er is een way out. Dat was altijd een troostende gedachte, maar ik beleefde tijden dat die troost omsloeg in een tamelijk opdringerige jeuk. Toen zag ik zelfmoord als de enig denkbare keuze. In die tijd zag mijn vader me meer als patiënt dan als zoon. Ik groeide op met het idee dat het geen schande is als je patiënt ben. En misschien ben ik dat ook wel. Maar dan wel een die heeft geleerd zich uitermate goed staande te houden.
Ik ben letterlijk tussen de psychiatrische patiënten opgegroeid. Als kind kwam ik vaak bij mijn vader op zijn werk, op dat terrein van de Willibrordus-inrichting. En sommige patiënten kwamen ook bij ons over de vloer. De meeste mensen verdelen de mensheid in de normalen en de gekken. Ik niet. Ik dacht van jongs af: er zijn uitsluitend gekken, en sommigen onder ons zijn gekker dan de rest, en die zitten dan in oorden als het Willibrordus. Zo kijk ik nog steeds tegen de wereld aan. Ik onderscheid vier menstypen: psychoten, neuroten, neurotisch-depressieven en psychopaten. Ik probeer altijd heel erg op te passen voor psychopaten. Die heb je namelijk heel moeilijk door. Op de een of andere manier trok ik die types vroeger aan – en werd volledig door ze leeggezogen. Dan was ik in mijn enthousiasme aan een bepaald project begonnen en bleef ik als een kapot velletje achter, want zo’n gast was inmiddels weer iemand anders aan het leegzuigen. Zo zitten ze in elkaar, ze trekken van de een naar de ander. Tot mijn dertigste was ik vatbaar voor dat soort mensen. Daarna kreeg ik door dat juist ík zulke mensen moet mijden. En verder is het helemaal niet nodig om mede­dogen met psychopaten hebben.’

Het is moeilijk erachter te komen wat de muziek in ons beroert; maar het staat vast dat zij zo’n diep verborgen gebied raakt dat zelfs de waanzin er niet in door zou kunnen dringen.’
E.M. Cioran

‘Ik zou het nog iets anders willen zeggen: muziek reikt soms over de waanzin heen! Dat weet ik dankzij het werk van mijn vader. Er waren in de kliniek patiënten met korsakov, die elke ochtend de behandelzaal binnenkwamen om aan de psychomotorische therapie mee te doen. Ze stelden zich elke ochtend weer netjes aan mijn vader voor – terwijl ze daar al tien jaar intern zaten. Zo werkt het met korsakovpatiënten. Dat waren vroeger kroegtijgers. Ze hebben dus een praatje, ze kunnen zich sociaal handhaven, maar wel met onzin. Ze komen binnen en zeggen: ‘Goh, is de boel net geschilderd? Leuke zaal overigens!’ De behandelaar gaat achter de piano zitten en zingt bijvoorbeeld een liedje van de Beatles. En hé, dan kennen ze weer teksten van buiten en worden ze even uit hun schemerbestaan getild. Foutloos zingen ze mee, of ze gaan dansen zoals ze dat vroeger deden. Ineens is het hoofd heel even helder.
Of ikzelf de waanzin in mijn liedjes kan verbeelden? Niet compleet, natuurlijk. Ik kan mijn eigen gekte van toen niet letterlijk weergeven in tekst of muziek. Ik kan het alleen terughalen of reconstrueren door er een vorm overheen te leggen. Soms moet ook de muziek de waanzin benaderen. In zo’n geval gaf ik mijn bassist Egon Kracht en andere muzikanten alleen maar één opmerking mee over de akkoordenbenadering. We beginnen hier en we eindigen daar. Ja, maar in welke toonsoort staat het? vroegen ze. Ze kregen geen gegevens. Dan blies ik me op en begon gewoon en je zag ze kijken: wat krijgen we nou, zeg! Ja, dán gingen ze wel. Ze vonden dat zo gênant dat ze zelf ook maar een heleboel noten gingen spelen, want ze waren bang dat ik de boel ineens liep te verbouwen. Met die werkwijze raak je soms, ik zeg: soms, aan de waanzin. Maar dan is dit natuurlijk een prettige afschaduwing van die waanzin.’

Humor is de kortsluiting van gedachten.
Godfried Bomans

‘Dat is een mooie. Bomans had nog een andere definitie: “Humor is overwonnen droefheid.” Een kortsluiting streef ik vrij vaak na in mijn liedjes. Ik wil in een zaal ontregelen, verwarring zaaien. We moeten het in zo’n zaal natuurlijk niet al te veel naar onze zin hebben. De humor die ik in bepaalde liedjes stop, wordt niet door iedereen opgepikt. Het blijft ingewikkeld om een etiket te plakken op dat wat ik doe. Bij gebrek aan beter noemt men het daarom maar cabaret. Ik vind dat nog steeds niet prettig. Wat ik doe, is toch echt een andere kunstvorm, los van het feit dat “cabaret” voor mij nog altijd associaties heeft met sulligheid. Hoewel je die associatie na Theo Maassen en Hans Teeuwen natuurlijk niet meer hoeft te hebben.
Mijn vrienden uit die scene van destijds keken ontzettend op me neer toen ik begin jaren negentig zomaar in mijn eentje achter de piano ging zitten zingen. In het Nederlands! Dat vonden ze wel het ergste wat je kon doen. Want in hun onaangepastheid waren zij op hun manier snobistisch en bekrompen. Hun oordeel raakte me niet meer. Het was onvoorstelbaar bevrijdend om op het podium te merken dat het aansloeg wat ik deed. On-ge-lo-fe-lijk. Toen ontdekte ik hoe eenvoudig het kan zijn om gewoon te gaan zitten en te zingen. Ik heb jaren naar die oervorm lopen zoeken. Er moest eerst een heleboel worden afgepeld. Achteraf gezien was dat een proces van jaren.’

Wanneer je het hebt over de agenda van de toekomst, dan betekent het dat de vertegenwoordigende democratie hier de verantwoordelijkheid hoort op te pakken.
J.P. Balkenende

‘Hou op, hou op! De draderigheid die er uit de mond van deze man komt, met zo veel woorden het ultieme niks vertegenwoordigen, dat is ook een prestatie, hoor. Kijk, het is natuurlijk niet nieuw dat we in een tuttig land leven. Ik probeer daar geen last van te hebben. Maar nieuw is wel dat die tuttigheid je steeds dwingender wordt opgedrongen. De tuttigheid begint behoorlijk dictatoriale trekjes te vertonen. En op straat zie je allerlei mensen die van zichzelf denken dat ze lef tonen, en die met die als lef vermomde schofterigheid het klimaat in dit land volkomen verzieken. Wat ons nu regeert, is een groep mensen die te zielig is om naar te kijken. Dankzij dit kabinet woedt er een sluipende en smerige oorlog tegen de onderkant van de samenleving, tegen de losers, tegen de armen.
Ik ben soms behoorlijk kwaad, ja. Dit is niet het Nederland zoals ik dacht dat het zou worden toen ik politiek bewust werd, zo rond mijn veertiende. Dat is ontzettend jammer. Wat zijn er veel dingen kapotgemaakt. Tegenwoordig moeten wij, mensen die wat bedenken, die ergens zin in hebben, vooral onze bek houden.
Deze tijd is in feite veel reactionairder dan de jaren van Wiegel en Van Agt. Wij hadden destijds de staat niet nodig, we hadden met politiek geen reet te maken. De nee-zeggers van toen zijn niet door de politiek, maar door de politie uit elkaar gemept. Nu is men stemmen aan het winnen onder mensen die ontevreden zijn. En nu mept de politiek mensen keihard uit elkaar. Want wat Verdonk doet en zegt, is niets anders dan het uitschelden van de bevolking. Het kan gewoon niet dat je denkt dat mensen tegen elkaar opzetten voor iedereen het beste is. Maar dat gebeurt nu wel, onder het mom: na Fortuyn voeren we indirect uit wat hij zou hebben gewild.
De VVD heeft bijna vijfentwintig jaar de kans gehad om dit land naar de klote te helpen en dat is ze qua mentaliteit ook behoorlijk goed gelukt. En wat doet het CDA? Na de moord op Van Gogh werd er geduwd in de lendenen van de democratie, en Donner gedroeg zich alsof de duivel omhoog was gekomen. Want met zijn opmerking over zogenaamde godslastering door cabaretiers, beweerde Donner indirect dat cabaretiers en artiesten in zijn beleving de duivel de hand hadden gereikt.
Alles wat ik om me heen zie, ruikt naar oorlog. Vergelijk het met de tijd van het interbellum. Ik vind dat beangstigend. En dan heb ik het niet over de zogenaamde onaangepastheid van moslims en dergelijke. Ik vind het beangstigend dat de talenten van mensen die ik als intelligent en erudiet beschouw, in het Nederland van nu opzettelijk niet gebruikt worden.
Mijn nieuwe programma heet Barmhart. Tien jaar geleden zou dat een weeë titel zijn geweest. Nu is het een bijna provocerende titel. Barmhartigheid is het nieuwe taboe, de nieuwe schande. Woorden als liefde en mededogen worden door de politiek hooghartig afgedaan als achterhaald en contra-effectief.
Kijk, mensen zijn in beginsel onschuldig. Ik zwelg met mijn liedjes ook helemaal niet in andermans tuttigheid. Ik ben misschien zelfs wel op een rare manier solidair met die tuttigheid. Over de ergste lelijkheid en lulligheid van mensen zing ik uiteindelijk met mededogen. Toch moet je telkens spitsroeden lopen. Want mededogen is maar één stap verwijderd van slijmerigheid en temerigheid. Zo van: kijk mij eens goed zijn. Maar als het publiek in vorm is en ik ben het ook, dan bestaat de kans dat de juiste toets wordt geraakt, en dat bijvoorbeeld een toets van mededogen tot je eigen verrassing ineens opmerkelijk zuiver klinkt.’

In net zo’n troosteloze tent
en aan eenzelfde toog gezeten:
het zou een wonder mogen heten
dat je er überhaupt nog bent.
Jean Pierre Rawie

‘Toen ik dat gedicht las, dacht ik: het lijkt wel speciaal voor mij geschreven. Ik heb het de dichter keurig gevraagd: mag ik uw gedicht op muziek zetten? De dichter schreef een kaartje terug. Er stond bijna op: eindelijk. Rawie meldde me dat het in Frankrijk bijzonder gebruikelijk is dat een bard poëzie zingt, en dat hij het prettig vond dat ik die traditie in Nederland wilde voortzetten. En dat ik alle vrijheid van hem kreeg.
Ik drink wel veel, nog steeds. Maar de onrust van toen is minder geworden. Ik heb het wel gezien, in al die kroegen. Kroegjaren tellen dubbel, dat is bekend. De kroeg is een fenomeen: er heerst de wet van de ultieme standenloosheid. Het is natuurlijk een cliché dat iedereen in een kroeg gelijk is, maar het ís ook echt zo, en dat maakt de kroeg onweerstaanbaar. Een vrijplaats op miniformaat. Je kunt wel met een grote bek de kroeg binnenkomen, maar dan moet je wel weten wat voor kroeg het is, want voor je het weet, doe je het fout. De codes zijn er vaak compleet anders dan in de samenleving. Wat dat betreft, is het de hemel op aarde. Maar die hemel zoek ik steeds minder vaak op.
Inderdaad: een wonder dat ik er nog ben. Maar wel incompleet, in een bepaald opzicht. Mijn vader stierf in 1996. Van mijn voorstellingen heeft hij alleen Nacht kunnen zien. Na afloop van de première keek hij me aan met een blik die zei: je hebt je examen gehaald. De meeste zonen beleven dat zo rond hun achttiende, ik dus op mijn tweeëndertigste. Ik denk nog steeds regelmatig: verdomme, wat goed dat hij zich zo vlak voor zijn dood geen zorgen meer om mij hoefde te maken.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten